Niederländisch » Deutsch

ont·bij·ten <ontbeet, h. ontbeten> [ɔndbɛitə(n)] VERB intr

ont·bijt·koek <ontbijtkoek|en> [ɔndbɛitkuk] SUBST m

ont·ei·ge·nen <onteigende, h. onteigend> [ɔntɛiɣənə(n)] VERB trans

ont·ke·te·nen <ontketende, h. ontketend> [ɔntketənə(n)] VERB trans

2. ontketenen (van zijn ketenen bevrijden):

bij·be·nen [bɛibenə(n)] VERB alleen inf.

1. bijbenen (bijhouden):

2. bijbenen übtr:


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski