Übersetzungen für „rechtenstudent“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

rech·ter·schou·der <rechterschouder|s> [rɛxtərsxɑudər] SUBST m

rechterschouder

rechte Schulter f

corps·stu·dent <corpsstudent|en> [kɔːrstydɛnt] SUBST m

corpsstudent

Verbindungsstudent m

corpsstudent

Korpsstudent m

corpsstudent

Korporierte(r) m

werk·stu·dent <werkstudent|en> [wɛrkstydɛnt] SUBST m

werkstudent

Werkstudent m

rech·ter·been <rechter|benen> [rɛxtərben] SUBST nt

rechterbeen

rechte(s) Bein nt

rech·ter·kant <rechterkant|en> [rɛxtərkɑnt] SUBST m

rechterkant

rechte Seite f

aan de rechterkant verlamd

rechtsseitig gelähmt

rech·ter·voet <rechtervoet|en> [rɛxtərvut] SUBST m

rechtervoet

rechte(r) Fuß m

rech·ter·zij·de [rɛxtərzɛidə] SUBST f geen Pl

rechterzijde

rechte Seite f

rechterzijde (conservatieve partijen)

(politische) Rechte f

pijn in de rechterzijde hebben

Schmerzen in der rechten Seite haben

ter [o. aan ] de rechterzijde

zur Rechten

rechts·kos·ten [rɛx(t)skɔstə(n)] SUBST Pl

rechtskosten

Gerichtskosten Pl

rechtskosten

Prozesskosten Pl

rechts·bui·ten <rechtsbuiten|s> [rɛxtsbœytə(n)] SUBST m SPORT

rechtsbuiten

Rechtsaußen m

recht·zet·ten <zette recht, h. rechtgezet> [rɛxtsɛtə(n)] VERB trans

1. rechtzetten (rectificeren):

rechtzetten

berichtigen

rechtzetten

richtigstellen

2. rechtzetten (in de juiste stand zetten):

rechtzetten

gerade stellen

rechtzetten

aufrichten

3. rechtzetten (overeind zetten):

rechtzetten

aufstellen

rechtzetten

aufrichten

job·stu·dent [dʒɔpstydɛnt]

jobstudent [[o. ʒɔpstydɛnt]] jobstudent|en SUBST m belg:

jobstudent

Werkstudent m

jobstudent

Jobber m

rech·ter·hand <rechterhand|en> [rɛxtərhɑnt] SUBST f

1. rechterhand (hand van de rechterarm):

rechterhand

rechte Hand f

rechterhand

Rechte f

de tweede straat aan uw rechterhand

die zweite Straße auf der rechten Seite

twee rechterhanden hebben übtr

handwerklich sehr geschickt sein

2. rechterhand übtr (steun):

rechterhand

rechte Hand f

rech·ter·oe·ver <rechteroever|s> [rɛxtəruvər] SUBST m

rechteroever

rechte(s) Ufer nt

recht·toe [rɛxtu] ADV

rechttoe

immer geradeaus

rechttoe übtr

regelrecht

recht·uit [rɛxtœyt] ADV

1. rechtuit (in een rechte lijn verder):

rechtuit

geradeaus

rechtuit lopen

geradeaus gehen

2. rechtuit (ronduit):

rechtuit

geradeheraus

rechtuit

offen

rechtuit

unumwunden

rechtuit gezegd

offen gesagt