Übersetzungen für „snakken“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

snak·ken <snakte, h. gesnakt> [snɑkə(n)] VERB intr

1. snakken (mond opendoen om te happen):

snakken

schnappen

snakken

ringen

naar lucht snakken

nach Luft schnappen

naar lucht snakken

nach Atem ringen

2. snakken:

snakken (smachten)

schmachten

snakken (allgemeen)

sich sehnen

snakken naar een koud biertje

sich nach einem kalten Bier sehnen

Beispielsätze für snakken

naar lucht snakken

nach Luft schnappen

snakken naar een koud biertje

sich nach einem kalten Bier sehnen