Niederländisch » Deutsch

stu·die·reis <studie|reizen> [stydirɛis] SUBST f

stu·die·ge·noot <studiege|noten> [stydiɣənot] SUBST m

stu·die·ge·no·te <studiegenote|s, studiegenote|n> SUBST f

studiegenote weibliche Form von studiegenoot

Siehe auch: studiegenoot

stu·die·ge·noot <studiege|noten> [stydiɣənot] SUBST m

stu·die·huis <studie|huizen> [stydihœys] SUBST nt (onderwijsvernieuwing)

stu·die·beurs <studie|beurzen> [stydibørs] SUBST f

stu·de·ren1 <studeerde, h. gestudeerd> [styderə(n)] VERB trans

1. studeren (een studie volgen):

2. studeren (zich in de muziek oefenen):

stu·de·ren·de <studerende|n> [styderəndə] SUBST m en f

be·die·ning <bediening|en> [bədinɪŋ] SUBST f

2. bediening (het doen functioneren):

3. bediening (ambt, kerkelijke functie):

Amt nt

4. bediening (rooms-katholiek):

stu·die·toe·la·ge <studietoelage|n> [styditulaɣə] SUBST f

hulp·ver·le·ning [hʏlpfərlenɪŋ] SUBST f geen Pl

1. hulpverlening (het verlenen van hulp):

zorg·ver·le·ning [zɔrəxfərlenɪŋ] SUBST f geen Pl

eer·ste·hulp·ver·le·ning <eerstehulpverlening|en> [erstəhʏləpfərlenɪŋ] SUBST f

stu·die·boek <studieboek|en> [stydibuk] SUBST nt

stu·die·duur [stydidyr] SUBST m geen Pl

ver·le·ning [vərlenɪŋ] SUBST f geen Pl

stu·den·te <studente|s, studente|n> [stydɛntə] SUBST f

studente weibliche Form von student

Siehe auch: student


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski