Übersetzungen für „telkens“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

tel·kens [tɛlkəns] ADV

1. telkens (iedere keer):

telkens

jedes Mal

telkens als ik iets wilde zeggen

immer [o. jedes Mal] , wenn ich etw sagen wollte

telkens drie

jeweils drei

telkens en telkens weer

immer und immer wieder

2. telkens (herhaaldelijk):

telkens

ständig

telkens

immer wieder

telkens

dauernd

telkens onderbroken worden

ständig [o. dauernd] unterbrochen werden

Beispielsätze für telkens

telkens en telkens weer

immer und immer wieder

telkens drie

jeweils drei

telkens onderbroken worden

ständig [o. dauernd] unterbrochen werden

telkens van die huilbuien hebben

immer wieder in Tränen ausbrechen

het geluid valt telkens weg

der Ton fällt dauernd aus

telkens als ik iets wilde zeggen

immer [o. jedes Mal] , wenn ich etw sagen wollte

in groepen van telkens 5 personen

in Gruppen zu je 5 Personen