Übersetzungen für „thuis“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

thuis¹ [tœys] SUBST nt geen Pl

thuis

Zuhause nt

thuis

Heim nt

hij heeft geen thuis

er hat kein Zuhause

bericht van thuis krijgen

eine Nachricht von zu Hause bekommen

thuis² [tœys] ADV

1. thuis (naar huis):

thuis

nach Haus(e)

thuis

heim

de artikelen worden kosteloos thuis bezorgd

die Waren werden frei Haus geliefert

wel thuis! (tegenover iem die met + ‘Sie’ aangesproken wordt)

kommen Sie gut nach Hause!

wel thuis! (anders)

komm gut nach Hause!

2. thuis (in huis):

thuis

zu Haus(e)

doe maar of je thuis bent

fühle dich wie zu Hause

niet thuis geven übtr (niet beschikbaar zijn)

ablehnen

niet thuis geven (aan de deur of telefoon)

sich verleugnen lassen

niet thuis geven (niet reageren)

nicht darauf eingehen

handen thuis! übtr

Hände weg!

hij heeft thuis niets te vertellen

er ist nicht mehr Herr im eigenen Haus

in iets (goed) thuis zijn übtr

sich mit etw Dat (gut) auskennen

ergens thuis zijn übtr

sich irgendwo zu Hause fühlen

3. thuis (aanwezig):

thuis

im Hause

thuis weglopen

von zu Hause ausreißen ugs

Beispielsätze für thuis

wel thuis!

komm gut nach Hause!

handen thuis!

Hände weg!

thuis weglopen

von zu Hause ausreißen ugs

wij zijn net thuis

wir sind gerade nach Hause gekommen

zostraks komt mama thuis

gleich kommt Mama nach Hause

hou je jatten thuis!

nimm deine Pfoten da weg!

hij blijft liefst thuis

er bleibt am liebsten zu Hause

hij heeft geen thuis

er hat kein Zuhause

bericht van thuis krijgen

eine Nachricht von zu Hause bekommen

hierom blijf ik thuis

darum bleibe ich zu Hause

oost west, thuis best Sprichw

Ost oder West, daheim das Best'

alles goed thuis?

und zu Hause ist alles wohlauf?

gratis thuis bezorgd

Lieferung frei Haus

is mijnheer thuis?

ist der Hausherr da?

niet thuis geven (aan de deur of telefoon)

sich verleugnen lassen