Übersetzungen für „treden“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

tre·den¹ <trad, h. getreden> [tredə(n)] VERB trans

1. treden (overtreden):

treden

treten

iets met voeten treden

etw mit Füßen treten

2. treden (de voet zetten op):

treden

treten

tre·den² <trad, h./i. getreden> [tredə(n)] VERB intr (gaan)

treden

treten

de rivier is buiten haar oevers getreden

der Fluss ist über die Ufer getreten

in dienst treden

eine Stelle antreten

in dienst treden

in Dienst treten

in werking treden

in Kraft treten

in het huwelijk treden

in den Ehestand treten form

in onderhandeling treden

in Verhandlungen eintreten

in contact treden met iem

mit jdm in Verbindung treten

naar voren treden

nach vorne treten

naar voren treden (uit een groep)

vortreten

op de voorgrond treden

in den Vordergrund treten

tegemoet [o. naderbij ] treden

entgegentreten

tegemoet [o. naderbij ] treden

herantreten

uit de regering treden

von der Regierung zurücktreten

Beispielsätze für treden

uitgesleten treden

ausgetretene Stufen Pl

op de voorgrond treden

in den Vordergrund treten

uit de regering treden

von der Regierung zurücktreten

in het huwelijk treden

in den Ehestand treten

in de echt treden

in den Stand der Ehe treten

buiten het spoor treden übtr

aus dem Gleis geraten [o. kommen]

in het strijdperk treden übtr

in den Kampf treten

in iems voetsporen treden übtr

in jds Fußstapfen Akk treten

iets met voeten treden

etw mit Füßen treten

in de openbaarheid treden

an die Öffentlichkeit treten

buiten de oevers treden

über die Ufer treten

in iems voetstappen treden

in jds Fußstapfen [o. Spuren] Akk treten

in dienst treden

den Dienst antreten

in werking treden

in Kraft treten

in onderhandeling treden

in Verhandlungen eintreten

naar voren treden

nach vorne treten