Übersetzungen für „uitnodigen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

uit·no·di·gen <nodigde uit, h. uitgenodigd> [œytnodəɣə(n)] VERB trans

1. uitnodigen +Dat:

uitnodigen (inviteren)

einladen zu +Dat

uitnodigen (verzoeken)

bitten

vrienden op zijn verjaardag uitnodigen

Freunde zum Geburtstag einladen

zij nodigde me uit met haar naar de schouwburg te gaan (op haar kosten)

sie lud mich ins Theater ein

zij nodigde me uit met haar naar de schouwburg te gaan (vragen)

sie bat mich, mit ihr ins Theater zu gehen

hij nodigde mij uit voor een etentje

er lud mich zu einem Essen ein

2. uitnodigen (verleiden):

uitnodigen

einladen zu +Dat

het fraaie weer nodigt uit tot wandelen

das schöne Wetter lädt zum Spazierengehen ein

Beispielsätze für uitnodigen

gasten uitnodigen/ontvangen/hebben

Gäste einladen/empfangen/haben

vrienden op zijn verjaardag uitnodigen

Freunde zum Geburtstag einladen

iem voor een borrel uitnodigen

jdn auf ein Glas einladen