Niederländisch » Deutsch

af·sche·ren <schoor af, h. afgeschoren> [ɑfsxerə(n)] VERB trans

blan·che·ren <blancheerde, h. geblancheerd> [blɑ̃ʃerə(n)] VERB trans kookk.

de·ta·che·ren <detacheerde, h. gedetacheerd> [detɑʃerə(n)] VERB trans

1. detacheren (elders te werk stellen):

3. detacheren (troepenonderdelen):

nat·sche·ren [nɑtsxerə(n)] SUBST nt geen Pl

tran·che·ren <trancheerde, h. getrancheerd> [trɑnʃerə(n)] VERB trans ((voor)snijden)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski