Niederländisch » Deutsch

dicht·smij·ten <smeet dicht, h. dichtgesmeten> [dɪxtsmɛɪtə(n)] VERB trans

dicht·slib·ben <slibde dicht, i. dichtgeslibd> [dɪxtslɪbə(n)] VERB intr

dicht·spij·ke·ren <spijkerde dicht, h. dichtgespijkerd> [dɪxtspɛikərə(n)] VERB trans

dicht·knij·pen <kneep dicht, h. dichtgeknepen> [dɪxtknɛipə(n)] VERB trans

dicht·bin·den <bond dicht, h. dichtgebonden> [dɪxtbɪndə(n)] VERB trans

dicht·slaan1 <sloeg dicht, i. dichtgeslagen> [dɪxtslan] VERB intr

1. dichtslaan (krachtig dichtgaan):

2. dichtslaan (personen):

dicht·stop·pen <stopte dicht, h. dichtgestopt> [dɪxtstɔpə(n)] VERB trans

dicht·heid [dɪxthɛit] SUBST f geen Pl

dicht·naai·en <naaide dicht, h. dichtgenaaid> [dɪxtnajə(n)] VERB trans

dicht·draai·en <draaide dicht, h. dichtgedraaid> [dɪɣdrajə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski