Niederländisch » Deutsch

ge·don·gen VERB

gedongen → dingen

Siehe auch: dingen

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] VERB intr

1. dingen (wedijveren):

2. dingen (trachten te verkrijgen):

3. dingen (afdingen):

feilschen a. abw

ge·do·gen <gedoogde, h. gedoogd> [ɣədoɣə(n)] VERB trans

2. gedogen (mogelijk maken):

om·hoog·ste·ken1 <stak omhoog, h. omhooggestoken> [ɔmhoxstekə(n)] VERB trans (in de hoogte steken)

rug·steun SUBST m

rugsteun → ruggensteun

Siehe auch: ruggensteun

rug·gen·steun [rʏɣə(n)støn] SUBST m geen Pl

hoek·steun <hoeksteun|en> [hukstøn] SUBST m

ge·dol·ven VERB

gedolven → delven

Siehe auch: delven

del·ven <dolf/delfde, h. gedolven> [dɛlvə(n)] VERB trans

2. delven (uitspitten):

ge·dreun [ɣədrøn] SUBST nt geen Pl

ge·do·ken VERB

gedoken → duiken

Siehe auch: duiken

dui·ken <dook, i. gedoken> [dœykə(n)] VERB intr

1. duiken (zich onder het water begeven):

2. duiken (zich in iets verbergen):

3. duiken (zich snel naar de grond begeven):

duiken SPORT

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski