Niederländisch » Deutsch

kneed·bom <kneedbom|men> [knedbɔm] SUBST f

kneed·baar [knedbar] ADJ

kne·den <kneedde, h. gekneed> [knedə(n)] VERB trans

2. kneden (vormen, boetseren):

knet·ter·gek [knɛtərɣɛk] ADJ

sneed VERB

sneed 3. Pers Sg Imperf van snijden¹, snijden²

Siehe auch: snijden , snijden , snijden

snij·den3 <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] VERB trans

4. snijden (haar knippen):

5. snijden (een bal effect geven):

snij·den1 <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] VERB intr

2. snijden (pijnlijk aandoen):

4. snijden (snijdbaar zijn):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski