Niederländisch » Deutsch

on·der·gang [ɔndərɣɑŋ] SUBST m geen Pl

ˈon·der·gaan1 <ging onder, i. ondergegaan> [ɔndərɣan] VERB intr

1. ondergaan (naar beneden gaan):

2. ondergaan (verzwolgen worden door):

on·der·hand [ɔndərhɑnt] ADV (intussen)

on·der·gra·ven <ondergroef, h. ondergraven> [ɔndərɣravə(n)] VERB trans

1. ondergraven (graven):

2. ondergraven übtr (ondermijnen):

on·der·grond <ondergrond|en> [ɔndərɣrɔnt] SUBST m

1. ondergrond (grondslag):

ondergrond übtr

2. ondergrond (grond onder de oppervlaktelaag):

on·der·grens <onder|grenzen> [ɔndərɣrɛns] SUBST f

on·der·goed [ɔndərɣut] SUBST nt geen Pl

on·der·grond·se [ɔndərɣrɔntsə] SUBST f geen Pl

1. ondergrondse (metro):

U-Bahn f

2. ondergrondse (verzetsbeweging):

on·der·arm <onderarm|en> [ɔndərɑrm] SUBST m

on·der·dak [ɔndərdɑk] SUBST nt geen Pl

on·der·kin <onderkin|nen> [ɔndərkɪn] SUBST f

on·der·daan <onder|danen> [ɔndərdan] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski