Übersetzungen für „sneeuwschuiver“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

sneeuw·schoen <sneeuwschoen|en> [snewsxun] SUBST m

sneeuwschoen

Schneeschuh m

sneeuw·schans SUBST f

sneeuwschans → springschans

Siehe auch: springschans

spring·schans <springschans|en> [sprɪŋsxɑns] SUBST f

springschans

Sprungschanze f

schui·ver <schuiver|s> [sxœyvər] SUBST m

1. schuiver (bal):

schuiver

Roller m

2. schuiver ugs (val):

schuiver

Rutscher m

een schuiver maken

ausrutschen

sneeuw·storm <sneeuwstorm|en> [snewstɔrm] SUBST m

sneeuwstorm

Schneesturm m

sneeu·wen <sneeuwde, h. gesneeuwd> [snewə(n)] VERB unpers ww

sneeuwen

schneien

het gaat sneeuwen (het begint)

es fängt an zu schneien

het gaat sneeuwen (we krijgen sneeuw)

es gibt Schnee

het gaat sneeuwen (we krijgen sneeuw)

wir bekommen Schnee

sneeuw·val <sneeuwval|len> [snewvɑl] SUBST m

1. sneeuwval (neerslag):

sneeuwval

Schneefall m

2. sneeuwval (lawine):

sneeuwval

Schneelawine f

sneeuw·wit [snewɪt] ADJ

sneeuwwit

schneeweiß

sneeuw·bril <sneeuwbril|len> [snewbrɪl] SUBST m

sneeuwbril

Schneebrille f

sneeuw·vrij [snewvrɛi] ADJ

sneeuwvrij

schneefrei

sneeuw·bal·len <sneeuwbalde, h. gesneeuwbald> [snewbɑlə(n)] VERB intr

sneeuwballen

mit Schneebällen werfen

de kinderen zijn aan het sneeuwballen

die Kinder bewerfen sich mit Schneebällen

sneeuw·klok·je <sneeuwklokje|s> [snewklɔkjə] SUBST nt

sneeuwklokje

Schneeglöckchen nt

sneeuw·blind [snewblɪnt] ADJ

sneeuwblind

schneeblind

sneeuw·ket·ting <sneeuwketting|en> [snewkɛtɪŋ] SUBST f

sneeuwketting

Schneekette f

de sneeuwkettingen omleggen

die Schneeketten anlegen