Niederländisch » Deutsch

uit·ha·len1 <haalde uit, h. uitgehaald> [œythalə(n)] VERB trans

5. uithalen (besparen):

uit·val·ler <uitvaller|s> [œytfɑlər] SUBST m

uit·hak·ken <hakte uit, h. uitgehakt> [œythɑkə(n)] VERB trans

uit·han·gen2 <hing uit, h. uitgehangen> [œythɑŋə(n)] VERB trans

1. uithangen (naar buiten hangen):

3. uithangen (zich voordoen als):

uit·hol·len1 <holde uit, i. uitgehold> [œythɔlə(n)] VERB intr (hollend uitgaan)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski