Niederländisch » Deutsch

ver·blijfs·sta·tus [vərblɛɪfstatʏs] SUBST m geen Pl (status)

over·blijf·sel <overblijfsel|s, overblijfsel|en> [ovərblɛifsəl] SUBST nt

ver·blijf·kos·ten [vərblɛifkɔstə(n)] SUBST Pl

ver·blijf·plaats <verblijfplaats|en> [vərblɛifplats] SUBST f

ver·keers·re·gel <verkeersregel|s> [vərkersreɣəl] SUBST m

ver·blijfs·ver·gun·ning <verblijfsvergunning|en> [vərblɛifsfərɣʏnɪŋ] SUBST f

ver·blijf <ver|blijven> [vərblɛif] SUBST nt

1. verblijf (het verblijven):

2. verblijf (onderkomen):

ver·blij·den <verblijdde, h. verblijd> [vərblɛidə(n)] VERB trans

ver·blij·ven <verbleef, h./i. verbleven> [vərblɛivə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski