Niederländisch » Deutsch

sta·king <staking|en> [stakɪŋ] SUBST f

3. staking (een stemming):

ta·kel <takel|s> [takəl] SUBST nt of m

2. takel scheepv. (uitrusting van een zeilschip):

Takel nt

tak <tak|ken> [tɑk] SUBST m

3. tak (deel van een familie):

tak
Zweig m

4. tak (onderdeel van een menselijke werkzaamheid):

tak
Sparte f
tak
Zweig m
tak

taks <taks|en> [tɑks] SUBST f

kin <kin|nen> [kɪn] SUBST f

fa·kir <fakir|s> [fakir] SUBST m

taai1 <taaie, taaier, taaist> [taj] ADJ

1. taai (vaste stoffen, voorwerpen):

zähe(s) Fleisch nt

2. taai (dik vloeibaar):

zähe(r) Schleim m

3. taai übtr (met veel uithoudingsvermogen):

ta·ke·len1 <takelde, h. getakeld> [takələ(n)] VERB trans

1. takelen (ophijsen):

2. takelen scheepv. (optuigen):

tast·zin [tɑstsɪn] SUBST m geen Pl

pak·king <pakking|en, pakking|s> [pɑkɪŋ] SUBST f

kok·kin <kokkin|nen> [kɔkɪn] SUBST f

kokkin weibliche Form von kok

Siehe auch: kok


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski