Übersetzungen für „verleden“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ver·le·den¹ [vərledə(n)] SUBST nt geen Pl

verleden

Vergangenheit f

dat behoort tot het verleden

das gehört der Vergangenheit an

in het grauwe [o. grijze ] [o. verre ] verleden

in grauer Vorzeit

de vlucht in het verleden

die Flucht in die Vergangenheit

iems verleden nagaan

Erkundigungen über jds Vorleben einziehen

het verleden van de verdachte

das Vorleben des Angeklagten

ver·le·den² [vərledə(n)] ADJ

verleden

vergangen

de verleden tijd taalk.

die Vergangenheit

dat is (voltooid) verleden tijd übtr

das ist vorbei

de onvoltooid verleden tijd taalk.

das Präteritum

de onvoltooid verleden tijd taalk.

das Imperfekt

de voltooid verleden tijd taalk.

das Plusquamperfekt

verleden week

vorige [o. letzte] [o. vergangene] Woche

Beispielsätze für verleden

verleden week

vorige [o. letzte] [o. vergangene] Woche

de onvoltooid verleden tijd taalk.

das Präteritum

de voltooid verleden tijd taalk.

das Plusquamperfekt

in iems verleden graven übtr

in jds Vergangenheit graben

in iems verleden wroeten übtr

in jds Vergangenheit wühlen

het niet overwonnen verleden

die unbewältigte Vergangenheit

in iems verleden spitten übtr

in jds Vergangenheit Dat graben

de verleden tijd

die Vergangenheit

het grauwe verleden übtr

die graue Vorzeit

een smetteloos verleden

eine lupenreine Vergangenheit

het recente verleden

die jüngste Vergangenheit

een roemrijk verleden

eine ruhmreiche Vergangenheit

het grijs verleden

die graue Vorzeit

iems verleden nagaan

Erkundigungen über jds Vorleben einziehen

verleden week is hij afgeknapt

letzte Woche ist er zusammengebrochen