Übersetzungen für „brommobiel“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

im·mo·biel [ɪmobil] ADJ

immobiel

immobil

scoot·mo·biel <scootmobiel|en> [skutmobil] SUBST m

scootmobiel

Elektromobil nt

au·to·mo·biel <automobiel|en> [ɑutomobil, otomobil] SUBST m

automobiel

Kraftwagen m

automobiel

Automobil nt

brom·vlieg <bromvlieg|en> [brɔmvlix] SUBST f

bromvlieg

Schmeißfliege f

bromvlieg

Brummfliege f ugs

mo·biel <mobiele, mobieler, mobielst> [mobil] ADJ

1. mobiel (verplaatsbaar):

mobiel

mobil

mobiel

beweglich

mobiele belasting bouww.

bewegliche Belastung

mobiel bellen

mobil telefonieren

2. mobiel (gevechtsklaar):

mobiel

mobil

mobiel

einsatzbereit

de mobiele eenheid

die Bereitschaftspolizei

brom·mer <brommer|s> [brɔmər] SUBST m

1. brommer:

brommer (bromfiets)

Moped nt

brommer (licht)

Motorfahrrad nt

brommer (licht)

Mofa nt

2. brommer (standje):

brommer

Rüffel m ugs

brom·men <bromde, h. gebromd> [brɔmə(n)] VERB intr

1. brommen:

brommen (grommend geluid voortbrengen)

brummen

brommen (bromtol)

schnurren

in zijn baard brommen

in seinen Bart murmeln [o. brummen]

2. brommen:

brommen (mopperen)

brummen

brommen (mopperen)

knurren

brommen (op iem)

schimpfen mit

brommen (op iets)

knurren über +Akk

3. brommen (gevangen zitten):

brommen

brummen

4. brommen (op een bromfiets rijden):

brommen

Moped [o. Mofa] fahren