Übersetzungen für „bukken“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

buk·ken¹ <bukte zich, h. zich gebukt> [bʏkə(n)] VERB wk ww

bukken zich bukken (voorover buigen):

bukken

sich bücken

ik bukte me om het papier op te rapen

ich bückte mich nach dem Papier

buk·ken² <bukte, h. gebukt> [bʏkə(n)] VERB intr

1. bukken (voorover buigen):

bukken

sich bücken

hij gaat gebukt onder veel zorgen

ihn drücken viele Sorgen

2. bukken (zwichten):

bukken

sich beugen

bukken

sich fügen +Dat

voor het wapengeweld bukken

sich der Waffengewalt Dat beugen

Beispielsätze für bukken

voor het wapengeweld bukken

sich der Waffengewalt Dat beugen