Übersetzungen für „combinen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

com·bi·ne·ren <combineerde, h. gecombineerd> [kɔmbinerə(n)] VERB trans

combineren

kombinieren

om·bin·den <bond om, h. omgebonden> [ɔmbɪndə(n)] VERB trans

ombinden

umbinden

com·po·nent <component|en> [kɔmponɛnt] SUBST m

component

Komponente f

om·hei·nen <omheinde, h. omheind> [ɔmhɛinə(n)] VERB trans

omheinen

umzäunen

com·bi <combi|'s> [kɔmbi] SUBST m

combi

Kombi m

com·mies <com|miezen> [kɔmis] SUBST m

1. commies (ambtenarenrang):

commies

Beamte(r) m des mittleren Dienstes

2. commies (douanier):

commies

Zollbeamte(r) m

commiezen te water

Beamte(r) m des Hafenzolldienstes

3. commies belg (klerk):

commies

Büroangestellte(r) m

com·mu·ne <commune|s> [kɔmynə] SUBST f

1. commune (leefgemeenschap):

commune

Kommune f

commune

Wohngemeinschaft f

2. commune (communisme):

commune

Kommune f

com·bi·na·tie <combinatie|s> [kɔmbina(t)si] SUBST f

combinatie

Kombination f

combinatie (vrachtwagen met oplegger)

Sattelzug m

combinatie (met aanhanger)

Lastzug m

een combinatie van factoren

eine Kombination von Faktoren

de combinatie van gemeenten

die Gemeindezusammenlegung

een combinatie van kleuren

eine Farbkombination

com·bi·na·tie·tang <combinatietang|en> [kɔmbina(t)sitɑŋ] SUBST f

1. combinatietang (tang met diverse mogelijkheden):

combinatietang

Kombizange f

2. combinatietang ((ijzer)draadtang):

combinatietang

Drahtzange f