Niederländisch » Deutsch

be·ste·ding <besteding|en> [bəstedɪŋ] SUBST f

1. besteding (tijd):

2. besteding (geld):

da·mes·kle·ding [daməskledɪŋ] SUBST f geen Pl

drank·be·strij·ding [drɑŋɡbəstrɛidɪŋ] SUBST f geen Pl

dag·op·lei·ding <dagopleiding|en> [dɑxɔplɛidɪŋ] SUBST f

dag·vaar·ding <dagvaarding|en> [dɑxfardɪŋ] SUBST f

ge·le·ding <geleding|en> [ɣəledɪŋ] SUBST f

1. geleding (het beweegbaar onderling verbonden zijn):

2. geleding (plaats van beweegbare verbinding):

Gelenk nt

3. geleding (elk deel van een geheel):

Glied nt

5. geleding biol. (segment, lid):

Glied nt
Segment nt

6. geleding plantk. (knoop):

Gelenk nt

be·kle·ding <bekleding|en> [bəkledɪŋ] SUBST f

2. bekleding (handeling):

na·bloe·ding <nabloeding|en> [nabludɪŋ] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski