Übersetzungen für „dichtstbijzijnd“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

dicht·smij·ten <smeet dicht, h. dichtgesmeten> [dɪxtsmɛɪtə(n)] VERB trans

dichtsmijten

zuschmeißen

dicht·bij [dɪxtbɛi] ADV

dichtbij (nabij)

nahe

dichtbij (in de buurt)

in der Nähe

van heel dichtbij

aus nächster Nähe

niet te dichtbij komen!

bitte Abstand halten!

van dichtbij

aus der Nähe

een opname van dichtbij

eine Nahaufnahme

hij woont hier dichtbij

er wohnt hier in der Nähe

dicht·stop·pen <stopte dicht, h. dichtgestopt> [dɪxtstɔpə(n)] VERB trans

dichtstoppen

zustopfen

dichtstoppen (met minder nadruk op ‘dicht’)

stopfen

dicht·slib·ben <slibde dicht, i. dichtgeslibd> [dɪxtslɪbə(n)] VERB intr

dichtslibben

verschlicken

dicht·spij·ke·ren <spijkerde dicht, h. dichtgespijkerd> [dɪxtspɛikərə(n)] VERB trans

dichtspijkeren

vernageln

dichtspijkeren

zunageln

een kist dichtspijkeren

eine Kiste zunageln

dicht·bin·den <bond dicht, h. dichtgebonden> [dɪxtbɪndə(n)] VERB trans

dichtbinden

zubinden

dicht·knij·pen <kneep dicht, h. dichtgeknepen> [dɪxtknɛipə(n)] VERB trans

dichtknijpen

zudrücken

dichtknijpen

zukneifen

de handen dichtknijpen

die Hände zusammenpressen

de handen dichtknijpen übtr

heilfroh sein