Übersetzungen für „knippen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

knip·pen¹ <knipte, h. geknipt> [knɪpə(n)] VERB intr

1. knippen (snijden met, van een schaar):

knippen

schneiden

2. knippen (het geluid ‘knip’ maken):

knippen

schnippen

knippen

schnipsen

knippen

schnalzen

knip·pen² <knipte, h. geknipt> [knɪpə(n)] VERB trans

1. knippen (afknippen):

knippen

schneiden

in die film is heel wat geknipt

in diesem Film ist ziemlich viel rausgeschnitten worden

zich laten knippen

sich Dat die Haare schneiden lassen

zijn nagels knippen

sich Dat die Nägel schneiden

2. knippen:

knippen (de vereiste vorm geven)

(zurecht)schneiden

knippen (van stoffen ook)

zuschneiden

3. knippen (knippen geven (in iets)):

knippen

lochen

knippen

knipsen

kaartjes knippen

Fahrkarten lochen [o. knipsen]

Beispielsätze für knippen

kaartjes knippen

Fahrkarten lochen [o. knipsen]

couponnetjes knippen übtr

von seinen Zinsen leben

z'n haar laten knippen

sich Dat die Haare schneiden lassen

zich laten knippen

sich Dat die Haare schneiden lassen

zijn nagels knippen

sich Dat die Nägel schneiden

iems haar in model knippen

jdm einen Haarschnitt verpassen