Niederländisch » Deutsch

ont·voe·ring <ontvoering|en> [ɔntfurɪŋ] SUBST f

ont·hou·ding <onthouding|en> [ɔnthɑudɪŋ] SUBST f

1. onthouding (het niet-deelnemen):

2. onthouding (blanco stem):

3. onthouding (spijs, drank, geslachtsverkeer):

ont·le·ding <ontleding|en> [ɔntledɪŋ] SUBST f

ont·bin·ding <ontbinding|en> [ɔndbɪndɪŋ] SUBST f

2. ontbinding:

ont·vou·wen <ontvouwde, h. ontvouwd/ontvouwen> [ɔntfɑuwə(n)] VERB trans

ont·voe·ren <ontvoerde, h. ontvoerd> [ɔntfurə(n)] VERB trans

ont·voer·der <ontvoerder|s> [ɔntfurdər] SUBST m

ont·van·gen1 <ontving, h. ontvangen> [ɔntfɑŋə(n)] VERB trans

1. ontvangen (innen, krijgen):

2. ontvangen (bij zich toelaten):

4. ontvangen (bevrucht worden):

be·voog·den <bevoogdde, h. bevoogd> [bəvoɣdə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski