Übersetzungen für „schildwesp“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈschil·dern [ˈʃɪldɐn] VERB trans

schildern

schilderen

schildern

beschrijven

Wild·ˈwest [vɪltˈvɛst] ohne Art kein Pl (von Amerika)

Wildwest

het wilde westen

ˈschil·lern [ˈʃɪlɐn] VERB intr

1. schillern:

schillern

van kleur wisselen

schillern

glinsteren

schillern

iriseren

schillern

changeren

2. schillern übtr:

schillern

zweven

schillern

wisselen

schillern

weifelen

schillern

vaag zijn

schillernde Begriffe

vage [o. onduidelijke] begrippen

ˈschin·den <schindete, geschunden> [ˈʃɪndn̩] VERB trans

1. schinden (grausam antreiben):

schinden

afbeulen

schinden

afjakkeren

schinden

uitzuigen

schinden

kwellen

2. schinden ugs (sparen):

schinden

sparen

schinden

omzeilen

Fahrgeld schinden

zwart rijden

3. schinden ugs (heraus locken):

schinden

uitlokken

bei jdm ein paar Euro schinden

iem een paar euro aftroggelen

Eindruck schinden (wollen)

op alle mogelijke manieren indruk willen maken

Eindruck schinden (wollen)

erg willen imponeren

Zeit schinden

tijd (trachten te) winnen

ˈSchild·drü·se SUBST f

Schilddrüse

schildklier

ˈSchild·laus SUBST f

Schildlaus

schildluis

ˈSchil·der·wald SUBST m ugs übtr

Schilderwald

woud nt van verkeersborden

ˈschi·cken³ [ˈʃɪkn̩] VERB refl

1. schicken veraltend (sich fügen):

schicken

zich schikken

schicken

zich voegen

schicken

terechtkomen

sich in etw schicken

zich in iets schikken

2. schicken veraltend (sich ergeben):

wenn es sich gerade so schickt

als het (nou net) zo uitkomt

3. schicken geh (sich gehören):

schicken

passen

schicken

horen

4. schicken (geeignet sein):

schicken

geschikt zijn

5. schicken südd (sich beeilen):

schicken

zich haasten

ˈschie·ben³ <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] VERB refl

1. schieben (sich langsam fortbewegen):

schieben

schuiven

schieben

zich (langzaam) voortbewegen

schieben

schuifelen

2. schieben (sich drängen):

schieben

dringen

schieben

zich een weg banen

ˈschie·len [ˈʃiːlən] VERB intr

1. schielen MED:

schielen

loensen

schielen

scheel zien [o. kijken]

auf dem linken Auge schielen

met het linkeroog scheel kijken

2. schielen ugs (haben wollen):

schielen

loensen

schielen

gluren

schielen

lonken

nach einem hohen Posten schielen

naar een hoge functie lonken

ˈschif·fen² [ˈʃɪfn̩] VERB unpers ugs (regnen)

es schifft

het plenst

es schifft

het giet