Übersetzungen für „taalgrens“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

land·grens [lɑntxrɛns] SUBST f

landgrens

Landesgrenze f

taal·cur·sus <taalcursus|sen> [talkʏrzʏs] SUBST m

taalcursus

Sprachkurs m

lands·grens <lands|grenzen> [lɑntsxrɛns] SUBST f

landsgrens

Landesgrenze f

landsgrens (van staat)

Staatsgrenze f

taal·ei·gen [talɛiɣə(n)] SUBST nt geen Pl

taaleigen

Idiom nt

boom·grens <boom|grenzen> [bomɣrɛns] SUBST f

boomgrens

Baumgrenze f

loon·grens <loon|grenzen> [loŋɣrɛns] SUBST f

1. loongrens (welstandsgrens):

loongrens

≈ Verdienstgrenze f

2. loongrens (grens van het loonbedrag):

loongrens

Einkommensgrenze f

taal·ge·bruik [talɣəbrœyk] SUBST nt geen Pl

taalgebruik

Sprachgebrauch m

taalgebruik

Sprachverwendung f

taalgebruik (wijze van taalgebruik)

Ausdrucksweise f

een grof taalgebruik

eine derbe Ausdrucksweise

verkeerd taalgebruik

falsche(r) Sprachgebrauch m

taal·ge·voel [talɣəvul] SUBST nt geen Pl

taalgevoel

Sprachgefühl nt

een goed taalgevoel hebben

ein gutes Sprachgefühl haben

taal·ver·mo·gen [talvərmoɣə(n)] SUBST nt geen Pl

taalvermogen

Sprachfähigkeit f

taalvermogen

Kompetenz f fachspr

on·der·grens <onder|grenzen> [ɔndərɣrɛns] SUBST f

ondergrens

Untergrenze f

vorst·grens <vorst|grenzen> [vɔrstxrɛns] SUBST f

vorstgrens

Frostgrenze f