Niederländisch » Deutsch

uit·be·ta·len <betaalde uit, h. uitbetaald> [œydbətalə(n)] VERB trans

uit·be·ta·ling <uitbetaling|en> [œydbətalɪŋ] SUBST f

uit·braak [œydbrak] SUBST f geen Pl

uit·be·ste·den <besteedde uit, h. uitbesteed> [œydbəstedə(n)] VERB trans

1. uitbesteden (elders in de kost doen):

2. uitbesteden ((werk) aan anderen overdoen):

uit·beel·den <beeldde uit, h. uitgebeeld> [œydbeldə(n)] VERB trans

uit·ba·ten <baatte uit, h. uitgebaat> [œydbatə(n)] VERB trans

uit·ba·ter <uitbater|s> [œydbatər] SUBST m

uit·bla·zen1 <blies uit, h. uitgeblazen> [œydblazə(n)] VERB intr

uit·bra·den VERB trans

uitbraden → uitbakken

Siehe auch: uitbakken

uit·bak·ken <bakte uit, h. uitgebakken> [œydbɑkə(n)] VERB trans kookk.

uit·bra·ken <braakte uit, h. uitgebraakt> [œydbrakə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski