Niederländisch » Deutsch

uit·hang·bord <uithangbord|en> [œythɑŋbɔrt] SUBST nt ook übtr

uit·leg·gen <legde uit, h. uitgelegd> [œytlɛɣə(n)] VERB trans

2. uitleggen ((kleren) vergroten):

uit·le·nen <leende uit, h. uitgeleend> [œytlenə(n)] VERB trans

uit·le·ven <leefde zich uit, h. zich uitgeleefd> [œytlevə(n)] VERB wk ww

uitleven zich uitleven:

uit·le·zen <las uit, h. uitgelezen> [œytlezə(n)] VERB trans

1. uitlezen (geheel lezen):

2. uitlezen comput.:

uit·lek·ken <lekte uit, i. uitgelekt> [œytlɛkə(n)] VERB intr

1. uitlekken (bekend worden):

2. uitlekken (uitdruipen):

3. uitlekken (wegsijpelen):

uit·le·ve·ren <leverde uit, h. uitgeleverd> [œytlevərə(n)] VERB trans

uit·lo·per <uitloper|s> [œytlopər] SUBST m

1. uitloper (tak van een bergketen):

2. uitloper plantk.:

uit·log·gen <logde uit, h. uitgelogd> [œytlɔɣə(n)] VERB intr

stop·bord <stopbord|en> [stɔbɔrt] SUBST nt


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski