Übersetzungen für „wortelsmaak“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

wor·te·len <wortelde, i. geworteld> [wɔrtələ(n)] VERB intr ook übtr

wortelen

wurzeln

wortelen

Wurzeln schlagen

wortelen

Wurzeln treiben

wor·tel·te·ken <wortelteken|s> [wɔrtəltekə(n)] SUBST nt

wortelteken

Wurzelzeichen nt

wan·smaak <wan|smaken> [wɑnsmak] SUBST m

wansmaak

schlechte(r) Geschmack m

wansmaak übtr

Geschmacklosigkeit f

voor·smaak [vorsmak] SUBST m geen Pl

voorsmaak

Vorgeschmack m

voorsmaak

Kostprobe f

wor·tel <wortel|s> [wɔrtəl] SUBST m

1. wortel (deel van een plant):

wortel

Wurzel f

de wortels blootleggen

die Wurzeln freilegen

iets met wortel en tak [o. met wortel en al uitroeien]

etw mit der Wurzel ausrotten

iets met wortel en tak [o. met wortel en al uitroeien]

etw mit Stumpf und Stiel ausrotten

wortel schieten

Wurzeln schlagen [o. treiben]

2. wortel (groente):

wortel

Möhre f

wortel

Karotte f

geraspte wortels

geriebene Karotten Pl

3. wortel (deel waarmee iets ingeplant is):

wortel

Wurzel f

de wortel van een tand/haar

die Zahn-/Haarwurzel

4. wortel (oorsprong):

wortel

Wurzel f

het kwaad in de wortel aantasten

das Übel an der Wurzel packen

hebzucht is de wortel van alle kwaad

Habgier ist die Wurzel allen Übels form

5. wortel wisk.:

wortel

Wurzel f

3 is de wortel van 9

3 ist die Wurzel aus 9

wor·tel·trek·ken [wɔrtəltrɛkə(n)] SUBST nt geen Pl

worteltrekken

Wurzelziehen nt