Niederländisch » Deutsch

rit <rit|ten> [rɪt] SUBST m

2. rit (een keer rijden):

rit
Fahrt f
rit
Tour f

3. rit SPORT:

Etappe f
Lauf m

riet <riet|en> [rit] SUBST nt

2. riet (rietstengel):

Schilf nt

3. riet (blaasinstrumenten):

4. riet (in een weefgetouw):

Kamm m
Riet nt

5. riet (suikerriet):

rijf <rijven> [rɛɪf] SUBST f

rijs <rijzen> [rɛis] SUBST nt

2. rijs (takkenbos):

bijt <bijt|en> [bɛit] SUBST f

fijt [fɛit] SUBST nt of m of f geen Pl med.

mijt <mijt|en> [mɛit] SUBST f

1. mijt (opgestapelde hoop):

Miete f

2. mijt (diertje):

Milbe f

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski