Übersetzungen für „Sinkel“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈsin·ken <sank, gesunken> [ˈzɪŋkn̩] VERB intr

1. sinken:

sinken (niedersinken)

zinken

sinken (niedersinken)

zakken

sinken (abnehmen)

dalen

sinken (herabsinken)

ondergaan

sinken (herabsinken)

vallen

sie sank auf den [o. zu ] Boden

zij zonk ter aarde

sie sank auf den [o. zu ] Boden

zij zeeg op de grond

auf [o. in ] die Knie sinken

op de knieën neergaan

auf [o. in ] die Knie sinken

knielen

aufs/ins Bett sinken

op/in bed vallen

bei sinkender Nacht übtr

bij het vallen van de nacht

die Nacht sinkt über die Stadt übtr

de nacht valt over de stad

2. sinken (schwinden):

alle/die Hoffnung sinken lassen

alle/de hoop laten varen

alle/die Hoffnung sinken lassen

de hoop opgeven

3. sinken (versinken):

sinken

verzinken

in Mutlosigkeit/Nachsinnen sinken

in moedeloosheid/overpeinzingen verzinken

ˈPin·kel <Pinkels, Pinkel> [ˈpɪŋkl̩] SUBST m ugs abw

Pinkel

vent

Pinkel

mannetje nt

Pinkel

kereltje nt

ˈWin·kel <Winkels, Winkel> [ˈvɪŋkl̩] SUBST m

1. Winkel (Ecke):

Winkel

hoek

der tote Winkel übtr

de dode hoek

in allen Ecken und Winkeln suchen

in alle hoeken en gaten zoeken

2. Winkel (Bereich):

Winkel

(verborgen) hoekje nt

Winkel

schuilhoek

ein entlegener Winkel

een uithoek

3. Winkel MATH:

Winkel

geodriehoek