Übersetzungen für „ausgesprochener“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈaus·ge·spro·chen ADJ (ausgeprägt)

ausgesprochen

uitgesproken

ausgesprochen

onmiskenbaar

ausgesprochen

duidelijk

ausgesprochen

geprononceerd

ausgesprochen

buitengewoon

ˈaus·spre·chen¹ VERB intr (zu Ende sprechen)

aussprechen

uitspreken

aussprechen

ten einde spreken

ˈaus·spre·chen² VERB trans

1. aussprechen (artikulieren):

aussprechen

uitspreken

aussprechen

articuleren

2. aussprechen (äußern):

aussprechen

uitspreken

aussprechen

zeggen

aussprechen

uiten

jdm seinen Dank aussprechen

iem zijn dank betuigen

ein Urteil aussprechen

een oordeel vellen

der Regierung das Vertrauen aussprechen

zijn vertrouwen in de regering uitspreken

ˈaus·spre·chen³ VERB refl

1. aussprechen LING:

aussprechen

uit te spreken zijn

dieses Wort lässt sich schwer aussprechen [o. spricht sich schwer aus]

dit woord is moeilijk uit te spreken

2. aussprechen (Stellung nehmen):

aussprechen

zich uitlaten

aussprechen

zijn mening kenbaar maken

3. aussprechen (ausdrücken):

aussprechen

zich uiten

aussprechen

zich openbaren

4. aussprechen (sein Herz ausschütten):

aussprechen

zijn hart uitstorten

5. aussprechen (das Aussprechen):

aussprechen

het uitpraten

wir müssen uns einmal aussprechen

we moeten het eens uitpraten

Beispielsätze für ausgesprochener

ein ausgesprochener/hoher Favorit

een uitgesproken/groot favoriet