Übersetzungen für „blijheid“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈBlind·heit <Blindheit> [ˈblɪnth͜ait] SUBST f kein Pl

Blindheit

blindheid

seine Blindheit gegen die Gefahren

zijn blindheid voor de gevaren

(wie) mit Blindheit geschlagen sein

met blindheid geslagen zijn

Be·ˈscheid <Bescheid(e)s, Bescheide> [bəˈʃ͜ait] SUBST m

1. Bescheid (Auskunft):

Bescheid

inlichting(en)

Bescheid

antwoord nt

jdm Bescheid sagen

iem op de hoogte brengen

jdm Bescheid sagen

iem zijn mening [o. de waarheid] zeggen

2. Bescheid:

Bescheid (Nachricht)

bericht nt

Bescheid (Nachricht)

mededeling

Bescheid (behördlich)

beslissing

Bescheid (behördlich)

beschikking

jdm Bescheid stoßen ugs

iem flink [o. behoorlijk] de waarheid zeggen

Bescheid tun geh

een toost beantwoorden

ich weiß über ihn Bescheid

ik weet wat er met hem aan de hand is

Bescheid wissen

op de hoogte zijn

Bescheid wissen

er alles van weten

Bescheid wissen

veel af weten van

blieb [bliːb] VERB

blieb 3. pers Sg Imperf von bleiben

Siehe auch: bleiben

ˈblei·ben <blieb, geblieben> [ˈbl͜aibn̩] VERB intr

bleiben

blijven

das bleibt abzuwarten

dat moeten we (maar) afwachten

bei der Arbeit bleiben

doorwerken

es bleibt alles beim Alten

alles blijft bij het oude [o. zoals het was]

es bleibt zu hoffen, dass …

rest (nog) de hoop dat …

sie blieben für [o. unter ] sich

ze bleven onder elkaar

das war mir in Erinnerung [o. im Gedächtnis] geblieben

dat was mij bijgebleven

das würde ich schön bleiben lassen!

dat zou ik maar niet doen [o. proberen] !

liegen/sitzen/stehen bleiben

blijven liggen/zitten/staan

hier ist nicht meines Bleibens geh

hier kan ik niet blijven

was blieb mir denn sonst?

wat zat er voor mij anders op?

es war dem Finanzamt nicht verborgen geblieben

het was de fiscus niet ontgaan

nichts davon ist geblieben

er is niets van overgebleven

sie müssen sehen, wo sie bleiben

ze moeten maar zien waar ze terechtkomen

sie müssen sehen, wo sie bleiben übtr a.

ze moeten maar zien hoe ze er komen [o. hoe ze het rooien]

zum Essen bleiben

blijven eten

zum Essen bleiben

voor het eten blijven

blies [bliːs] VERB

blies 3. pers Sg Imperf von blasen¹, blasen²

Siehe auch: blasen , blasen

ˈbla·sen² <bläst, blies, geblasen> [ˈblaːzn̩] VERB trans

blasen

blazen

jdm den Marsch blasen übtr

iem zeggen waar het op staat

jdm den Marsch blasen übtr

iem op zijn nummer zetten

jdm einen blasen

iem pijpen

ˈbla·sen¹ <bläst, blies, geblasen> [ˈblaːzn̩] VERB intr

blasen

blazen

ich blies in die Hände

ik blies in mijn handen

blind [blɪnt] ADJ

blind

blind

blind (Spiegel)

dof

blinder Alarm übtr

loos alarm

auf einem Auge blind

aan één oog blind

er war für [o. gegen ] alle Warnungen blind

hij was blind voor alle waarschuwingen

Liebe macht blind Sprichw

liefde is blind

ˈbli·cken [ˈblɪkn̩] VERB intr

blicken

kijken

sich blicken lassen

zich laten zien

das lässt tief blicken!

dat geeft te denken!

ˈblin·ken¹ [ˈblɪŋkn̩] VERB trans

blinken

seinen

SOS blinken

SOS seinen

ˈblit·zen¹ [ˈblɪ͜tsn̩] VERB trans

blitzen

flitsen

ich bin geblitzt worden TRANSP

ik ben geflitst