Übersetzungen für „ial“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Aal <Aal(e)s, Aale> [aːl] SUBST m

Aal

aal

Aal

paling

Aal blau

gekookte paling

sich winden wie ein Aal übtr

zich in allerlei bochten wringen

Mal² <Mal(e)s, Male> [maːl] SUBST nt (Zeitpunkt)

Mal

keer

Mal

maal

einige [o. etliche ] Mal(e)

enige malen

Mal für Mal

keer op keer

jedes Mal

telkens

beim letzten Mal(e)

de vorige [o. laatste] keer

beim letzten Mal(e)

de afgelopen keer

manches (liebe) Mal

menigmaal

manches (liebe) Mal

meermaals

mit einem Mal(e)

opeens

ein oder [o. und] das andere Mal

af en toe

ein paar Mal(e)

een paar keer

ein Mal über [o. um ] das andere

keer op keer

von Mal zu Mal

keer op keer

zu verschiedenen [o. wiederholten] Malen

herhaaldelijk

zum letzten Mal(e)

voor de laatste keer

mal [maːl] ADV

1. mal ugs (einmal):

mal

eens

wenn das mal gut geht!

als dat maar goed afloopt!

2. mal MATH:

mal

maal

mal

vermenigvuldigd met

Tal <Tal(e)s, Täler> [taːl, ˈtɛːlɐ] SUBST nt

Tal

dal nt ook fig.

Tal

vallei

das Vieh ins Tal treiben

het vee naar het dal drijven

Wal <Wals, Wale> [vaːl] SUBST m BIO

Wal

walvis

aˈnal [aˈnaːl] ADJ

anal

anaal

Saal <Saal(e)s, Säle> [zaːl, zɛːlə] SUBST m

Saal

zaal

du·ˈal [duˈaːl] ADJ

dual

duaal

dual

tweevoudig

dual

tweeledig

das duale System

gescheiden inzameling van afval

das duale System

tweeledig systeem van praktijk en theorie

Du·ˈal <Duals> [duˈaːl, ˈduːaːl] SUBST m kein Pl LING

Dual

dualis

Dual

tweevoud nt

eˈgal [eˈgaːl] ADJ

1. egal ugs (gleich):

egal

om het even

egal

onverschillig

das ist mir egal

dat kan mij niets schelen

2. egal regional ugs (ständig):

egal

egaal

egal

gelijkmatig

Oˈpal <Opals, Opale> [oˈpaːl] SUBST m

Opal

opaal nt of m

oˈral [oˈraːl] ADJ

oral

oraal

oˈval [oˈvaːl] ADJ

oval

ovaal

Oˈval <Ovals, Ovale> [oˈvaːl] SUBST nt

Oval

ovaal nt

Qual <Qual, Qualen> [kvaːl] SUBST f

Qual

kwelling

Qual

pijn

Qual

verdriet nt

jdm Qualen bereiten

iem kwellingen aandoen

jdm Qualen bereiten

iem pijn doen

re·ˈal [reˈaːl] ADJ

real

reëel

Uˈral <Ural(s)> [uˈraːl] SUBST m kein Pl (Fluss; Gebirge)

Ural

Oeral

Ball <Ball(e)s, Bälle> [bal, ˈbɛlə] SUBST m

Ball

bal

am Ball bleiben/sein übtr

aan de bal blijven/zijn

Ball spielen

ballen

Ball spielen

met de bal spelen

Fall <Fall(e)s, Fälle> [fal, ˈfɛlə] SUBST m

1. Fall kein Pl:

Fall

val

Fall

het vallen

zu Fall kommen

ten val komen

zu Fall kommen

vallen

zu Fall bringen

ten val brengen

zu Fall bringen

doen vallen

eine Klage zu Fall bringen JUR

een aanklacht afwijzen

2. Fall (Umstand, Angelegenheit):

Fall

geval nt

Fall

omstandigheid

auf jeden Fall

in ieder geval

auf jeden Fall

wat er ook moge gebeuren

auf alle Fälle

in ieder geval

auf alle Fälle

wat er ook moge gebeuren

auf alle Fälle

voorzichtigheidshalve

gesetzt den Fall, (dass)

gesteld [o. in de veronderstelling] dat

für den Fall [o. im Fall(e)], dass …

voor het geval dat …

für den Fall [o. im Fall(e)], dass …

indien

den Fall annehmen

(veronder)stellen

den Fall annehmen

aannemen

von Fall zu Fall

van geval tot geval

3. Fall (Vorfall, Ereignis):

Fall

geval nt

Fall

voorval nt

Fall

gebeurtenis

im vorliegenden Fall

in het onderhavige geval

klarer Fall! ugs

dat is duidelijk!

der Fall liegt so

de zaak zit zo

4. Fall übtr (Untergang) kein Pl:

Fall

val

Fall

ondergang

Fall

ongeluk nt

5. Fall (von Wasser):

Fall

val

Fall

het dalen

6. Fall JUR:

Fall

geval nt

7. Fall MED (Krankheitsfall):

Fall

(ziekte)geval

8. Fall LING:

Fall

naamval

jds Fall sein ugs

iem bevallen

jds Fall sein ugs

iems type zijn

jds Fall sein ugs

net iets voor iem zijn

Hall <Hall(e)s, Halle> [hal] SUBST m meist Sg

1. Hall (dumpfer Schall):

Hall

klank

Hall

geluid nt

2. Hall (Widerhall):

Hall

galm

3. Hall (Echo):

Hall

echo