Übersetzungen für „zalen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈzah·len¹ [ˈ͜tsaːlən] VERB trans

zahlen

betalen

ich musste Strafe zahlen ugs

ik moest een boete betalen

die Zeche zahlen a. übtr

het gelag betalen

ˈaa·len [ˈaːlən] VERB refl ugs (räkeln)

aalen

lekker languit liggen

ˈma·len² [ˈmaːlən] VERB refl geh

malen

zich weerspiegelen

Wissensecke: Den Teufel an die Wand malen

ˈzäh·len¹ [ˈ͜tsɛːlən] VERB intr

zählen (Zahlen aufsagen)

tellen

zählen (dazurechnen)

rekenen

zählen (wert sein)

waard zijn

auf jdn/etw zählen (sich verlassen)

op iem/iets rekenen

ehe man bis drei zählen konnte

in een oogwenk

der kann nicht bis drei zählen abw

die kan niet tot drie [o. tien] tellen

der kann nicht bis drei zählen abw

die is te dom om voor de duivel te dansen

er zählte zu den besten Chemikern seiner Zeit (gehören)

hij behoorde tot [o. telde onder] de beste chemici van zijn tijd

ˈdea·len [ˈdiːlən] VERB intr ugs

dealen

dealen

ˈzan·ken¹ [ˈ͜tsaŋkn̩] VERB intr (schimpfen)

zanken

schelden

zanken

mopperen

ˈzap·pen [ˈzɛpn̩] VERB intr ugs TV

zappen

zappen

zappen

kanaalzwemmen scherts.

ˈzau·sen² [ˈ͜ts ͜auzn̩] VERB trans

1. zausen:

zausen

trekken

zausen

plukken

zausen

in de war brengen

jdm die Haare zausen

iems haren in de war brengen

Wendungen:

die Krise hat unser Land arg gezaust

de crisis heeft ons land zwaar getroffen

ˈzah·nen [ˈ͜tsaːnən] VERB intr

zahnen

tanden

zahnen

tanden krijgen

ˈzap·fen [ˈ͜tsa͜pfn̩] VERB trans

zapfen

tappen

zapfen

tanken