Niederländisch » Deutsch

ge·ho·rig <gehorige, gehoriger, gehorigst> [ɣəhorəx] ADJ

drie·ja·ri·ge <driejarige|n> SUBST m en f

saam·ho·rig [samhorəx] ADV

on·ge·hoord [ɔŋɣəhort] ADJ

1. ongehoord (onbehoorlijk):

2. ongehoord (zonderling):

3. ongehoord (zonder gehoord te zijn):

4. ongehoord (buitengewoon):

on·ge·hoor·zaam [ɔŋɣəhorzam] ADJ

sa·men·ho·rig·heid SUBST f

samenhorigheid → saamhorigheid

Siehe auch: saamhorigheid

saam·ho·rig·heid [samhorəxhɛit] SUBST f geen Pl

in·tri·ge <intrige|s> [ɪntriʒə, ɪntriɣə] SUBST f

2. intrige (verwikkeling, plot):

Plot m nt nt

ang·stig1 <angstige, angstiger, angstigst> [ɑŋstəx] ADJ

2. angstig (angst verwekkend):

4. angstig (met angst gepaard gaand):

an·glo·fiel1 <anglofiel|en> [ɑŋɣlofil] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski