Niederländisch » Deutsch

epi·so·de <episode|n, episode|s> [epizodə] SUBST f

1. episode (deel van een verhaal):

2. episode (deel van een reeks gebeurtenissen):

3. episode (aflevering):

Folge f

epis·tel <epistel|s> [epɪstəl] SUBST nt of m

1. epistel (brief van de apostelen):

2. epistel (deel van de mis):

epi·le·ren <epileerde, h. geëpileerd> [epilerə(n)] VERB trans

epi·scoop <episcopen> [episkop] SUBST m

ver·bo·den VERB

1. verboden 3. Pers Pl Imperf van verbieden

2. verboden volt. deelw. van verbieden

Siehe auch: verbieden

ver·af·go·den <verafgoodde, h. verafgood> [vərɑfɣodə(n)] VERB trans

episch [epis] ADJ

epiek [epik] SUBST f geen Pl

epi·loog <epi|logen> [epilox] SUBST m

bo·den VERB

boden 3. Pers Pl Imperf van bieden

Siehe auch: bieden

do·den <doodde, h. gedood> [dodə(n)] VERB trans

lo·den [lodə(n)] ADJ

1. loden (van lood):

Blei-

3. loden (van loden):

Loden-

ge·bo·den VERB

geboden volt. deelw. van bieden

Siehe auch: bieden


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski