Niederländisch » Deutsch

kom·ma·punt <kommapunt|en> [kɔmapʏnt] SUBST f

com·pe·tent <competente, competenter, competentst> [kɔmpətɛnt] ADJ

koe·pel·tent <koepeltent|en> [kupəltɛnt] SUBST f

om·ni·po·tent [ɔmnipotɛnt] ADJ

op·zit·ten <zat op, h. opgezeten> [ɔpsɪtə(n)] VERB intr

1. opzitten (overeind zitten):

2. opzitten (honden):

3. opzitten (opblijven):

4. opzitten (op zijn):

schiet·tent <schiettent|en> [sxitɛnt] SUBST f

ge·com·mit·teer·de <gecommitteerde|n> [ɣəkɔmiterdə] SUBST f

boog·tent <boogtent|en> SUBST f

im·po·tent [ɪmpotɛnt] ADJ

voor·tent <voortent|en> [vortɛnt] SUBST f

exis·tent [ɛksistɛnt] ADJ

as·si·stent <assistent|en> [ɑsistɛnt] SUBST m

re·sis·tent <resistente, resistenter, meest resistent> [rezistɛnt] ADJ

kom·mer [kɔmər] SUBST m geen Pl

1. kommer (gebrek):

Elend nt
Not f

be·zit·ten <bezat, h. bezeten> [bəzɪtə(n)] VERB trans

in·zit·ten <zat in, h. ingezeten> [ɪnzɪtə(n)] VERB intr

1. inzitten (zitten in iets):

sitzen in +Dat
dat zit er niet in übtr ugs

2. inzitten (met ‘over’; bezorgd zijn):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski