Niederländisch » Deutsch

roef1 <roeven> [ruf] SUBST f

1. roef (deel van een schip):

Roof m nt nt

2. roef (deksel op een doodskist):

ree <ree|ën> [re] SUBST nt of m of f

1. ree (hertensoort):

ree
Reh nt

2. ree (reegeit):

ree
Ricke f
ree

reeg VERB

reeg 3. Pers Sg Imperf van rijgen

Siehe auch: rijgen

rij·gen <reeg, h. geregen> [rɛiɣə(n)] VERB trans

2. rijgen (naaien):

3. rijgen (met een snoer vastmaken):

4. rijgen (een band door een schuif trekken):

reep <repen> [rep] SUBST m

1. reep (smalle strook):

rees VERB

rees 3. Pers Sg Imperf van rijzen

Siehe auch: rijzen

reed VERB

reed 3. Pers Sg Imperf van rijden¹, rijden²

Siehe auch: rijden , rijden

rij·den1 <reed, h. gereden> [rɛidə(n)] VERB trans

reet <reten> [ret] SUBST f

1. reet (nauwe opening):

Spalt m
Ritze f

2. reet vulg (achterste):

Arsch m vulg
leck mich am Arsch vulg

neef <neven> [nef] SUBST m

1. neef (zoon van broer, zuster):

Neffe m

2. neef (zoon van oom, tante):

Cousin m
Vetter m

geef [ɣef] SUBST m geen Pl

teef <teven> [tef] SUBST f

zeef <zeven> [zef] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski