Übersetzungen für „Saales“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

stal·les [stɑləs] SUBST Pl

stalles

Sperrsitz m

al·les² [ɑləs] PRON unbest Pron

alles

all

zij waren in alles het tegendeel van elkaar

sie waren in allem Antipoden

alles op alles zetten

alles dransetzen

van alles (en nog wat)

alles Mögliche

vóór alles

vor allem

alles wat leeft

alles, was lebt

alles bij elkaar

alles zusammen

alles bij elkaar (al met al)

alles in allem

aal·bes <aalbes|sen> [albɛs] SUBST f

aalbes

Johannisbeere f

saam·pjes [sampjəs] ADV

saampjes

zusammen

saampjes

gemeinsam

wij saampjes

wir beide zusammen

gas·fles <gasfles|sen> [ɣɑsflɛs] SUBST f

gasfles

Gasflasche f

zang·les <zangles|sen> [zɑŋlɛs] SUBST f

zangles

Gesang(s)stunde f

dans·les <dansles|sen> [dɑnslɛs] SUBST f

dansles

Tanzunterricht m

aal·moes <aal|moezen> [almus] SUBST f

aalmoes

Almosen nt

bij·les <bijles|sen> [bɛilɛs] SUBST f

bijles

Nachhilfe f

bijles

Nachhilfestunde f

bijles

Nachhilfeunterricht m

rij·les <rijles|sen> [rɛilɛs] SUBST f

rijles (auto)

Fahrstunde f

rijles (paard)

Reitstunde f

wel·les [wɛləs] INTERJ

welles

doch!

nietes! welles!

nein! doch!

saai·heid [sajhɛɪt] SUBST f geen Pl

saaiheid

Langweiligkeit f

saaiheid (leeg-, doodsheid)

Öde f

saai <saaie, saaier, saaist> [saj] ADJ

saai

langweilig

saai (leeg, dood(s))

öde

saai (leeg, dood(s))

fade ugs

een saaie boel is 't hier

das ist hier aber ein müder Laden

het is een saaie vent

es ist ein Langeweiler

saam ADV form

saam → samen

Siehe auch: samen

sa·men [samə(n)] ADV

1. samen (bijeen):

samen

zusammen

samen

beisammen

goedenavond samen

guten Abend alle zusammen

zij zitten samen voor het raam

sie sitzen zusammen vor dem Fenster

2. samen (met elkaar):

samen

zusammen

samen

miteinander

samen

gemeinsam

samen uit, samen thuis Sprichw, samen zingen

miteinander singen

samen op reis (gaan)

zusammen (ver)reisen

3. samen (onderling):

samen

miteinander

samen

untereinander

zij zijn het samen eens

sie sind sich einig

zij hebben ruzie samen

sie haben Streit miteinander

zij hebben samen een geheim

sie haben ein gemeinsames Geheimnis

samen handeldrijven

miteinander Handel treiben

4. samen (bij elkaar gerekend):

samen

zusammen

samen is dat 21 euro

das macht zusammen 21 Euro

5. samen (met zijn tweeën):

samen

zusammen

samen

zu zweit

zij zijn maar samen

sie sind nur zu zweit

sal·do <saldo|'s, saldi> [sɑldo] SUBST nt

saldo

Saldo m

een batig saldo

ein Aktivsaldo

een nadelig saldo

ein Passivsaldo

per saldo

per Saldo

per saldo übtr

unterm Strich

het saldo trekken/opmaken/bijschrijven

den Saldo feststellen/aufstellen/gutschreiben

het saldo in kas

der Kassenbestand

sa·lie [sali] SUBST f geen Pl

salie

Salbei m