Übersetzungen für „Schulbetrieb“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

schul·de·na·res SUBST f

schuldenares weibliche Form von schuldenaar

Siehe auch: schuldenaar

schul·de·naar <schuldenaar|s, schulde|naren> [sxʏldənar] SUBST m

schuldenaar

Schuldner m

schuldenaar econ.

Debitor m

schuld·ei·ser <schuldeiser|s> [sxʏltɛisər] SUBST m

schuldeiser

Gläubige(r) m

schuldeiser econ.

Kreditor m

preferente schuldeiser

bevorrechtigte(r) Gläubiger m

schul·den·vrij [sxʏldə(n)vrɛɪ] ADJ

schuldenvrij

schuldenfrei

schuldenvrij

nicht verschuldet

schuldenvrij

ohne Schulden

schub·dier <schubdier|en> [sxʏbdir] SUBST nt

schubdier

Schuppentier nt

schuld·ei·se·res SUBST f

schuldeiseres weibliche Form von schuldeiser

Siehe auch: schuldeiser

schuld·ei·ser <schuldeiser|s> [sxʏltɛisər] SUBST m

schuldeiser

Gläubige(r) m

schuldeiser econ.

Kreditor m

preferente schuldeiser

bevorrechtigte(r) Gläubiger m

schul·dig <schuldige, schuldiger, schuldigst> [sxʏldəx] ADJ

1. schuldig (verplicht te voldoen):

schuldig

schuldig

hoeveel ben ik u schuldig?

wie viel [o. was] bin ich Ihnen schuldig?

hij is haar geld schuldig

er ist ihr Geld schuldig

hij is haar geld schuldig

er schuldet ihr Geld

2. schuldig (schuld hebbend):

schuldig

schuldig

aan iets schuldig zijn

an etw Dat schuldig sein

aan iets schuldig zijn

etw Akk verschuldet haben

zich aan iets schuldig maken

sich einer Sache Gen schuldig machen

zich aan iets schuldig maken

sich Dat etw zuschulden kommen lassen

de rechter heeft hem schuldig verklaard

der Richter hat ihn schuldig gesprochen

het schuldig over iem uitspreken

jdn schuldigsprechen

hij is schuldig bevonden aan diefstal

er ist des Diebstahls für schuldig befunden worden

3. schuldig form (zondig):

schuldig

sündhaft

schuldig

sündig

een schuldig leven

ein sündhaftes Leben

schul·di·ge <schuldige|n> [sxʏldəɣə] SUBST m en f

schuldige

Schuldige(r) f(m)

schuld·be·wust <schuldbewuste, schuldbewuster, meest schuldbewust> [sxʏldbəwʏst] ADJ

schuldbewust

schuldbewusst

schul·de·naar <schuldenaar|s, schulde|naren> [sxʏldənar] SUBST m

schuldenaar

Schuldner m

schuldenaar econ.

Debitor m

schuld·be·ken·te·nis <schuldbekentenis|sen> [sxʏldbəkɛntənɪs] SUBST f

1. schuldbekentenis:

schuldbekentenis (promesse)

Schuldschein m

schuldbekentenis (obligatie)

Schuldverschreibung f

schuldbekentenis econ., jur. (contract)

Schuldanerkenntnis nt

een schuldbekentenis groot 10.000 euro

ein Schuldschein über 10.000 Euro

2. schuldbekentenis (schuldbelijdenis):

schuldbekentenis

Schuldbekenntnis nt

schuldbekentenis

Geständnis nt

schub·big ADJ

schubbig → schubachtig

Siehe auch: schubachtig

schub·ach·tig [sxʏpɑxtəx] ADJ

schubachtig

schuppenartig

schubachtig

schuppig

schuit·je <schuitje|s> [sxœycə] SUBST nt

1. schuitje (kleine boot):

schuitje

Kahn m

in hetzelfde schuitje zitten übtr

im gleichen Boot sitzen

2. schuitje (ballon):

schuitje

Gondel f

3. schuitje (weef-, naaimachine):

schuitje

Schiffchen nt

schui·ver <schuiver|s> [sxœyvər] SUBST m

1. schuiver (bal):

schuiver

Roller m

2. schuiver ugs (val):

schuiver

Rutscher m

een schuiver maken

ausrutschen

schuin·te <schuinte|n> [sxœyntə] SUBST f

1. schuinte (schuine richting):

schuinte

Schräge f

2. schuinte (helling):

schuinte

Neigung f

schuinte

Böschung f

schut·ter <schutter|s> [sxʏtər] SUBST m

schutter

Schütze m

schutter (voetbal ook)

Torschütze m

schurf·tig [sxʏrftəx] ADJ

1. schurftig:

schurftig (met schurft behept: bij mensen)

krätzig

schurftig (met schurft behept: bij dieren)

räudig

2. schurftig übtr (smerig):

schurftig

schäbig

schurftig

niederträchtig

schurftig

schofel ugs

schuw·heid <schuw|heden> [sxywhɛɪt] SUBST f

schuwheid

Scheu f

schuwheid (verlegenheid)

Schüchternheit f