Niederländisch » Deutsch

weer·klin·ken <weerklonk, h. weerklonken> [werklɪŋkə(n)] VERB intr

deur·klink <deurklink|en> [dørklɪŋk] SUBST f

sper·ma·bank <spermabank|en> [spɛrmabɑŋk] SUBST f

door·klin·ken2 <klonk door, h. doorgeklonken> [dorklɪŋkə(n)] VERB intr

be·klin·ken <beklonk, h. beklonken> [bəklɪŋkə(n)] VERB trans

1. beklinken (vast afspreken):

abmachen ugs

2. beklinken (met het glas klinken):

me·de·klin·ker <medeklinker|s> [medəklɪŋkər] SUBST m

sper·ren <sperde, h. gesperd> [spɛrə(n)] VERB trans

2. sperren (versperren):

ver·lin·ken <verlinkte, h. verlinkt> [vərlɪŋkə(n)] VERB trans

spe·ling <speling|en> [spelɪŋ] SUBST f

3. speling (speelruimte):

Spiel nt

4. speling (marge):

spel·ling <spelling|en> [spɛlɪŋ] SUBST f

1. spelling (systeem):

Orthografie f form

2. spelling (het spellen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski