Übersetzungen für „afgeven“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

af·ge·ven¹ <gaf af, h. afgegeven> [ɑfxevə(n)] VERB intr

1. afgeven (kleurstof loslaten):

afgeven

abfärben

die handschoenen geven af

diese Handschuhe färben ab

2. afgeven + op:

afgeven

herziehen

op iem/iets afgeven

über jdn/etw herziehen

af·ge·ven² <gaf af, h. afgegeven> [ɑfxevə(n)] VERB trans

1. afgeven (onvrijwillig geven):

afgeven

herausgeben

zijn beurs afgeven

seinen Geldbeutel herausgeben

2. afgeven (overhandigen):

afgeven

abgeben

de bal afgeven aan de rechtsbuiten

den Ball an den Rechtsaußen abspielen

een brief afgeven

einen Brief abgeben

3. afgeven:

afgeven (als bevoegde uitreiken)

aushändigen

afgeven (document)

ausstellen

een getuigschrift afgeven

ein Zeugnis ausstellen

4. afgeven (verspreiden):

afgeven

abgeben

afgeven

verbreiten

een aangename geur afgeven

einen angenehmen Duft verbreiten

de kachel geeft goed warmte af

der Ofen gibt gut Wärme ab

af·ge·ven³ <gaf zich af, h. zich afgegeven> [ɑfxevə(n)] VERB wk ww

afgeven zich afgeven (zich inlaten):

afgeven

sich abgeben

zich afgeven met het gespuis

sich mit dem Gesindel abgeben

Beispielsätze für afgeven

een aangename geur afgeven

einen angenehmen Duft verbreiten

goederen ter verzending afgeven spoorw.

Güter zur Beförderung aufgeben

een getuigschrift afgeven

ein Zeugnis ausstellen

op iem/iets afgeven

über jdn/etw herziehen

zijn beurs afgeven

seinen Geldbeutel herausgeben

een brief afgeven

einen Brief abgeben

zich afgeven met het gespuis

sich mit dem Gesindel abgeben

voor een auto een kentekenbewijs afgeven

einen Wagen zulassen

de bal afgeven aan de rechtsbuiten

den Ball an den Rechtsaußen abspielen

een licentie voor iets afgeven [o. verlenen ]

eine Lizenz für etw erteilen