Übersetzungen für „spoorw“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

spoor² <sporen> [spor] SUBST f

1. spoor (om een rijdier aan te drijven):

spoor

Sporn m

zijn sporen verdienen übtr

sich Dat die Sporen verdienen

2. spoor (uitwas aan vogelpoten):

spoor

Sporn m

3. spoor (spore):

spoor

Spore f meist Pl

spoor·weg <spoorweg|en> [sporwɛx] SUBST m

1. spoorweg:

spoorweg (weg van rails)

Eisenbahn f

spoorweg (spoorwegverbinding)

Bahnlinie f

spoorweg (spoorwegverbinding)

Eisenbahnlinie f

spoorweg (traject)

Bahnstrecke f

spoorweg (weg)

Schienenweg m

spoorweg (weg)

Schienenstrang m

spoorweg (sporen)

Bahngleise Pl

een spoorweg aanleggen

eine Eisenbahnlinie bauen

een dicht net van spoorwegen

ein dichtes Schienennetz [o. Eisenbahnnetz]

2. spoorweg (bedrijf) Pl:

spoorweg

Bahn f

hij werkt bij de Spoorwegen

er arbeitet bei der Bahn

de Nederlandse Spoorwegen

die Niederländischen Eisenbahnen

spook <spoken> [spok] SUBST nt

1. spook (schim):

spook

Gespenst nt

een spook waart rond

ein Gespenst geht um

2. spook (hersenschim):

spook

Gespenst nt

spook

Phantom nt

een spook van de verbeelding

ein Hirngespinst

3. spook (dreiging):

spook

Gespenst nt

spook

Schreckgespenst nt

spook

Spuk m

het spook van de werkloosheid

das Schreckgespenst der Arbeitslosigkeit

4. spook (onuitstaanbaar meisje):

spook

Schreckschraube f

spoog VERB

spoog 3. Pers Sg Imperf van spugen¹, spugen²

Siehe auch: spugen , spugen

spu·gen² <spoog/spuugde, h. gespogen/gespuugd> [spyɣə(n)] VERB intr

1. spugen (speeksel uitwerpen):

spugen

spucken

in iets niet spugen übtr

etw nicht verachten

2. spugen (braken):

spugen

sich erbrechen

spugen

sich übergeben

dat is om van te spugen übtr

das ist (ja) zum Kotzen

spu·gen¹ <spoog/spuugde, h. gespogen/gespuugd> [spyɣə(n)] VERB trans

1. spugen (speeksel uitwerpen):

spugen

spucken

2. spugen (braken):

spugen

brechen

spugen

von sich geben

bloed spugen

Blut spucken

spoot VERB

spoot 3. Pers Sg Imperf van spuiten¹, spuiten²

Siehe auch: spuiten , spuiten

spui·ten² <spoot, i. gespoten> [spœytə(n)] VERB intr (naar buiten geperst worden)

spuiten

spritzen

het bloed spuit uit de wond

das Blut spritzt aus der Wunde (heraus)

spui·ten¹ <spoot, h. gespoten> [spœytə(n)] VERB trans

spuiten

spritzen

spuiten (gazon, tuin)

sprengen

spuiten (als spray)

sprayen

spuiten (als spray)

(ver)sprühen

spuiten (geneesmiddelen, drugs)

spritzen

een auto spuiten

ein Auto spritzen

morfine spuiten

Morphium spritzen

een slagroomrand spuiten

einen Sahnerand spritzen

spo·re <spore|n> [sporə] SUBST f

spore

Spore f meist Pl

sport <sport|en> [spɔrt] SUBST f

1. sport (lichamelijke bezigheid):

sport

Sport m

veel aan sport doen

viel Sport treiben

verschillende takken van sport

verschiedene Sportarten Pl

2. sport (bepaalde sport):

sport

Sport m

sport

Sportart f

een sport beoefenen

einen Sport (be)treiben

een sport van iets maken

etw zum Sport machen

een sport van iets maken iron

sich Dat einen Sport aus etw machen

3. sport (trede):

sport

Sprosse f

de hoogste sport bereiken übtr

die höchste Stufe erreichen

4. sport (stoelspaak):

sport

Steg m