Übersetzungen für „anblaffend“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

aan·blaf·fen <blafte aan, h. aangeblaft> [amblɑfə(n)] VERB trans

1. aanblaffen (door blaffen bedreigen):

aanblaffen

anbellen

2. aanblaffen (toesnauwen):

aanblaffen

anfahren

aanblaffen

anfauchen

blaf·fen <blafte, h. geblaft> [blɑfə(n)] VERB intr

1. blaffen (honden):

blaffen

bellen

blaffen abw

kläffen

2. blaffen (tekeergaan):

blaffen

schnauzen

blaffen

bellen

aan·bla·zen <blies aan, h. aangeblazen> [amblazə(n)] VERB trans

1. aanblazen (vuur):

aanblazen

anblasen

2. aanblazen (opwekken):

aanblazen

schüren

aanblazen

anstacheln

3. aanblazen muz.:

aanblazen

anblasen

in·bla·zen¹ <blies in, h. ingeblazen> [ɪmblazə(n)] VERB trans (door blazen doen komen in)

inblazen ook übtr

einblasen

iets nieuw leven inblazen

etw neu beleben

aan·schaf·fen <schafte aan, h. aangeschaft> [ansxɑfə(n)] VERB trans

aanschaffen

anschaffen

tref·fend <treffende, treffender, treffendst> [trɛfənt] ADJ

1. treffend (raak, frappant):

treffend

treffend

2. treffend:

treffend (ontroerend)

bewegend

treffend (sterk)

erschütternd

ver·hef·fend <verheffende, verheffender, verheffendst> [vərhɛfənt] ADJ

verheffend

erhebend

geen verheffend gezicht

kein erhebender Anblick

doel·tref·fend <doeltreffende, doeltreffender, doeltreffendst> [dultrɛfənt] ADJ

doeltreffend

wirksam

doeltreffend

effektiv

doeltreffende maatregelen

wirksame Maßnahmen Pl

on·ge·oe·fend [ɔŋɣəufənt] ADJ

ongeoefend

ungeübt

schaf·fen <schafte, h. geschaft> [sxɑfə(n)] VERB trans

1. schaffen (verschaffen):

schaffen

beschaffen

schaffen

verschaffen

geld/hulp schaffen

Geld beschaffen/Hilfe geben

raad schaffen

einen Ausweg finden

2. schaffen (opdissen):

schaffen

auftischen

schaffen

auftragen form

eten wat de pot schaft

essen, was auf den Tisch kommt

straf·fen <strafte, h. gestraft> [strɑfə(n)] VERB trans

straffen

strafen

straffen

bestrafen

met een boete straffen

mit einer Geldbuße bestrafen

iem voor elke kleinigheid straffen

jdn wegen jeder Kleinigkeit strafen

af·straf·fen <strafte af, h. afgestraft> [ɑfstrɑfə(n)] VERB trans

1. afstraffen (bestraffen):

afstraffen

bestrafen

2. afstraffen (de mantel uitvegen):

afstraffen

abkanzeln

af·schaf·fen <schafte af, h. afgeschaft> [ɑfsxɑfə(n)] VERB trans

afschaffen

abschaffen

aan·blij·ven <bleef aan, i. aangebleven> [amblɛivə(n)] VERB intr

1. aanblijven (niet aftreden):

aanblijven

bleiben

aanblijven

im Amt verbleiben

2. aanblijven (niet afvallen):

aanblijven

noch im Spiel sein