Niederländisch » Deutsch

in·scheu·ren <scheurde in, h. ingescheurd> [ɪnsxørə(n)] VERB trans

af·scheu·ren <scheurde af, h. afgescheurd> [ɑfsxørə(n)] VERB trans

open·scheu·ren1 <scheurde open, i. opengescheurd> [opə(n)sxørə(n)] VERB intr (opengaan)

aan·stu·ren1 <stuurde aan, h. aangestuurd> [anstyrə(n)] VERB trans (m.t.b. personen)

scheu·ren1 <scheurde, i. gescheurd> [sxørə(n)] VERB intr

2. scheuren (hard rijden):

af·stu·ren1 <stuurde af, h. afgestuurd> [ɑfstyrə(n)] VERB trans

in·stu·ren <stuurde in, h. ingestuurd> [ɪnstyrə(n)] VERB trans

1. insturen (inzenden):

3. insturen (zenden naar een plaats):

schicken in +Akk
senden in +Akk

los·scheu·ren <scheurde los, h. losgescheurd> [lɔsxørə(n)] VERB trans

uit·scheu·ren2 <scheurde uit, h. uitgescheurd> [œytsxørə(n)] VERB trans (verwijderen)

ver·scheu·ren <verscheurde, h. verscheurd> [vərsxørə(n)] VERB trans

door·scheu·ren1 <scheurde door, h. doorgescheurd> [dorsxørə(n)] VERB trans (stukscheuren)

ver·hu·ren <verhuurde, h. verhuurd> [vərhyrə(n)] VERB trans

bro·chu·re <brochure|s> [brɔʃyrə] SUBST f

aan·vu·ren <vuurde aan, h. aangevuurd> [anvyrə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski