Niederländisch » Deutsch

as·sem·ble·ren <assembleerde, h. geassembleerd> [ɑsɛmblerə(n)] VERB trans

as·si·mi·le·ren <assimileerde, h. geassimileerd> [ɑsimilerə(n)] VERB trans

as·so·cië·ren <associeerde, h. geassocieerd> [ɑsoʃerə(n)] VERB trans

as·si·ste·ren <assisteerde, h. geassisteerd> [ɑsisterə(n)] VERB trans

pas·se·ren1 <passeerde, h. gepasseerd> [pɑserə(n)] VERB trans

mas·se·ren <masseerde, h. gemasseerd> [mɑserə(n)] VERB trans

adres·se·ren1 <adresseerde, h. geadresseerd> [adrɛserə(n)] VERB trans (van een adres voorzien)

as·sem·blee <assemblee|s> [ɑsɑmble] SUBST f

as·sess·ment <assessment|s> [əsɛsmənt] SUBST nt

klas·se·ren1 <klasseerde zich, h. zich geklasseerd> [klɑserə(n)] VERB wk ww

klasseren zich klasseren SPORT:

va·rië·ren1 <varieerde, h. gevarieerd> [varijerə(n)] VERB trans ook muz.

sa·la·rië·ren <salarieerde, h. gesalarieerd> [salarijerə(n)] VERB trans

2. salariëren (salaris verbinden aan):

bles·se·ren <blesseerde, h. geblesseerd> [blɛserə(n)] VERB trans

dres·se·ren <dresseerde, h. gedresseerd> [drɛserə(n)] VERB trans

was·se·rij <wasserij|en> [wɑsərɛi] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski