Niederländisch » Deutsch

af·dra·gen <droeg af, h. afgedragen> [ɑvdraɣə(n)] VERB trans

1. afdragen (naar beneden brengen):

2. afdragen (door dragen afslijten):

af·draai·en1 <draaide af, h. afgedraaid> [ɑvdrajə(n)] VERB trans

ar·ran·ge·ren <arrangeerde, h. gearrangeerd> [ɑrɑ̃ʒerə(n)] VERB trans

uit·ran·ge·ren <rangeerde uit, h. uitgerangeerd> [œytrɑnʒerə(n)] VERB trans

1. uitrangeren (buiten het spoor brengen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski