Niederländisch » Deutsch

ge·drang [ɣədrɑŋ] SUBST nt geen Pl

1. gedrang (het opeen-, samendringen):

2. gedrang (menigte):

wan·ge·drag <wan|gedragingen> [wɑŋɣədrɑx] SUBST nt

rij·ge·drag [rɛɪɣədrɑx] SUBST nt geen Pl

aan·drang [andrɑŋ] SUBST m geen Pl

ge·drag [ɣədrɑx] SUBST nt geen Pl

2. gedrag (wijze van reageren op de omgeving):

ba·ga·ge·dra·ger <bagagedrager|s> [baɣaʒədraɣər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski